Gebruik (2)
- Om aan te geven dat er op een gegeven moment iets anders gebeurde.
- I was doing the dishes (1) when all of a sudden my husband came in (2).
- The students were studying (1) for a test when the bell rang(2).
Hier is het zo dat er plotseling of heel kort tussendoor iets anders gebeurt. Het geen wat dan aan de gang was in het verleden (1) zet je in de Past Continuous en hetgeen dat op een gegeven moment, kort gebeurt (2) zet je in de Past Simple.
Het gedeelte dat met 'when' begint staat dan vaak in de past simple.